Milou Voskuilen
Honger.
De stad hangt vol posters van vermiste katten. Sommigen zwerven rond, maar komen terug. Mager, hongerig, met een zweem van wildernis over zich. Anderen worden geadopteerd door eenzame mannen of vrouwen, mensen die kattenbrokjes neerzetten en vers water. En dan zijn er de sterfgevallen. Aangereden, voornamelijk. Maar Nico, de kat van mijn oom, kwam onder het ijs en bevroor. Morsdood, maar het was een prachtig gezicht. Een schone dood, het lichaam in tact. Geen bloed, geen krassen, geen pulp. Mijn vader heeft eens de vergissing gemaakt een duif in mijn bijzijn te slachten. “Kijk,” zei hij vol trots; alsof het een luguber kunstwerk was. Nu, wanneer ik een duif zie, kan ik niet anders dan denken 'Ik weet hoe jij er van binnen uitziet.' In grote lijnen hetzelfde als ik. Soms vergeet men hoe dicht ons bloed onder het oppervlak ligt. Slechts een dun laagje huid moet ons beschermen.
De zwart witte kater Flow is sinds vrijdag vermist, “niet thuisgekomen.” Ik staar naar de poster en besluit het nummer in mijn telefoon op te slaan, al betwijfel ik of ik de kat zal herkennen. Het is een gewoonte geworden de foto's te bekijken. De namen te lezen. De stad is vol mensen die wachten op een kat die niet thuiskomt. Die als Schrödingers kat zowel dood als levend tegelijkertijd blijft. Wellicht platgereden door een bus. Wellicht naamloos zwervend door de stad. En dan zijn er de zorgzame weduwnaars die ze namen geven (“Poekie”) of de excentrieke Holly Golightly's die hen naamloos laten; net zo ongeaard als zij, aan niemand toe behorend. En misschien, als je geluk hebt, is jouw kat bevroren. Zijn beeltenis in stand gehouden, zijn lichaam heel en bewaard gebleven door natuurlijke krachten. Ik staar in de gekopieerde ogen van Flow. Hij lijkt niet bang. Lieve Flow, waar zwerf je rond? Als kind had ik zwerfster willen worden. Ik schreef het in vriendenboekjes, achter de zin: Wat ik later worden wil is... Ik dacht dat zwerven gelijk stond aan vrijheid. Dat ongeaard, ongeworteld zijn een zegen was. In zekere zin ben ik nu een zwerfster. Ik heb geen adres. Geen vast huis. Woon in huizen van mensen die reizen. Gebruik hun meubels, verzorg hun planten. Zo leef ik al twee jaar in Amsterdam.
Ik steek mijn sleutel in de deur van het appartement en kijk omhoog. Op het balkon zitten de duiven. Ze hebben de laatste weken vijf eieren gelegd en ik heb elk ei weggegooid. “Weet je hoe wij duiven in Rome noemen?” vroeg Matteo. “Vliegende ratten.” Blijkbaar worden duiven universeel als ongedierte gezien. Vorige week had ik een van de eieren opengemaakt, benieuwd naar wat er in zat. Misschien een mini kuiken, een embryo, een klein klompje cellen. Maar het bleek onbevrucht en bevatte slechts dik, druiperig eigeel en doorzichtig eiwit. Vijf eieren. Vijf potentiële duiven; vermoord, of in de kiem gesmoord. Mijn gedachten gaan weer Matteo, wiens zaad ik geen kans geef. We gebruiken condooms of hij trekt zich op tijd terug en komt over mijn buik. Het zaad de eerste paar seconden opwindend, een teken van bevrediging, genot. Maar het verandert nadat de opwinding afneemt in erbarmelijk en vies. Kleverige smurrie die ik van me af moet wassen, terwijl het maar op mijn huid lijkt te blijven plakken. Soms vergezelt Matteo me onder de douche, met een lieve, tevreden glimlach op zijn gezicht. Maar meestal blijft hij liggen; naakt, kwetsbaar, bereikbaar. Ik loop de trap op en voel hoe mijn hartslag versnelt. Een tikkende tijdbom. Hoe dichter ik bij mijn verdieping kom, hoe harder mijn hart bonst.
Het appartement ruikt naar olie en kruiden. “Het wordt parmigiana di melanzane.” Matteo's stem is zwaar en raspend. Doordrenkt met het dikke Italiaanse accent. Zijn ogen schitteren en hij ziet er warm uit. Op de tafel staat een plastic tas. “De buit van vandaag.”
Ik bekijk de inhoud: een spuitbus deodorant, een fles shampoo, een zonnebril, een witte blouse met rafelige mouwen, een slechte thriller, een zakje wiet. Alles wat men achterlaat in hotelkamers.
“Ik denk dat de witte blouse je erg sexy staat.”
Ik draag nooit een blouse, maar geef hem een kus. Hij haalt het zakje wiet tussen de spullen vandaan. “De lasagne zit in de oven. Nog dertig minuten.”
Mijn maag voelt hol, al weet ik niet of ik daadwerkelijk hongerig ben. Matteo's pezige vingers rollen de joint haast als in een droom. De handeling zo natuurlijk. Hij rookt “voor relax”. Pas toen ik de medicijnen vond vertelde hij me over de pijn. De afgebroken myeline. De onbeschermde zenuwen. De joint als verdoving.
Ik laat mijn vinger over de zeemeermin op zijn onderarm gaan. Een slanke sirene. Zijn eerste tatoeage, gezet toen hij veertien was. “Wat is je sterrenbeeld?”
“Hm?”
“Op welke dag ben je geboren?”
“Twintig juli.”
“Een Kreeft.” Ik streel de bikini van schelpen. De inkt in zijn huid.“Dan ben je een waterteken net als ik. Ik ben een Schorpioen.”
“Is een Schorpioen een waterteken? Ik heb ze vroeger wel eens in het water gegooid, maar ze houden er niet van.” Hij neemt een hijs en glimlacht naar me. “Wil je ook?”
Ik schud mijn hoofd. Blowen heeft een vreselijke uitwerking op me. Het versterkt mijn apathie en rusteloosheid. Mijn lichaam wordt log en ongecontroleerd. Mijn hoofd dom en vol watten. Een Schorpioen in een emmer vol water. Giftig, giftig... Ik kan niet begrijpen dat Matteo's ziekte hem vrij en impulsief heeft gemaakt en mijn ziekte en het treuzelende herstel mij een hypochonder. De angst, die zich steeds weer ergens anders op fixeert, blijft aanwezig in mijn lichaam. Het is een flauw, weeïg gevoel dat zoekt naar houvast. Controle. Het wil zich vastbijten in zekerheid en verwart het met veiligheid.
“Bella.” Hij drukt een kus op mijn voorhoofd. Zijn hand glijdt in mijn hemdje en ik ruik de zoete, indringende geur van de wiet.
“Wil je me?” Mijn stem klinkt lijzig, alsof ik degene ben die stoned is. “Zal ik mijn shirt uit doen?”
Hij antwoordt niet, maar drukt mijn lichaam dieper in de bank. Hij is niet veel zwaarder dan ik, in tegenstelling tot mijn eerdere vriendjes. Hij is pezig, met knokige knieën en scherp afstekende rugwervels. Toch voel ik de kracht in zijn bovenlichaam. Zijn ziekte heeft hem vooral in zijn nek en benen getroffen, zijn schouders en armen zijn sterk. Ik bijt in zijn lip. “Wil je me?”
Hij gromt zacht en schuift mijn rok omhoog en mijn onderbroek opzij. Ik hoor de duiven op ons balkon koeren. Matteo dringt bij me naar binnen en ik denk vaag aan de condooms en het feit dat ik misschien ovuleer. Ik schuif onder hem vandaan en klim op zijn schoot. Zwaartekracht, denk ik. En: Wat kunnen een paar stoten kwaad? Ik steek mijn wijsvinger in mijn mond en zuig erop. Ik voel dat ik hem beter en beter wil leren kennen. Bijten in zijn schouder; hongerig als een roofdier. Ik wil hem mijn litteken laten zien, de donkerkleurige stip die hij “mijn ster” noemt. Ik druk mijn mond tegen zijn sleutelbeen. “Vind je me mooi?”
Zijn adem kriebelt in mijn oor. “Je bent mooi.”
“Hoe mooi?”
“De mooiste.”
*
Dit verhaal stond op de shortlist voor CJP grot's schrijfwedstrijd en werd opgenomen in de bundel Niemand Anders.